
Jurisprudentie
BA0386
Datum uitspraak2007-04-27
Datum gepubliceerd2007-04-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/169HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-04-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/169HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Familierecht. Geschil tussen uit gezag ontzette gedetineerde vader en Stichting Bureau Jeugdzorg over omgangsrecht met zijn minderjarige kind (81 RO).
Conclusie anoniem
R06/169HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 9 maart 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant;
2. [Belanghebbende 1] en [belanghebbende 2].
Deze zaak betreft een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (in de bestreden beschikking en hierna aangeduid als: de man) is op 12 januari 1999 gehuwd met [de moeder] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2000 [het kind] geboren (hierna: de dochter).
1.1.2. De moeder is op 14 januari 2002 door de man om het leven gebracht, in het bijzijn van de dochter. De man is te dezer zake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en is thans gedetineerd.
1.1.3. De dochter is na het overlijden van de moeder opgenomen in het gezin van verweerders in cassatie onder 2 (hierna: de pleegouders)(2).
1.1.4. Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 augustus 2002, in hoger beroep bekrachtigd op 16 januari 2003, is de man ontzet van het gezag over de dochter(3). Verweerster in cassatie onder 1 (hierna: de Stichting) is benoemd tot voogdes over de dochter.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 2 november 2005, heeft de man aan de rechtbank te Breda verzocht te bepalen dat hij eenmaal per 14 dagen recht heeft op omgang met de dochter en dat de Stichting ervoor zorg dient te dragen dat de omgangsregeling wordt uitgevoerd. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht in goede justitie een omgangsregeling vast te stellen.
1.3. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat hij, ingevolge het bepaalde in art. 1:377a BW, recht heeft op omgang met zijn dochter. De man benadrukt dat hij er vrede mee heeft dat de dochter bij de pleegouders woont. Hij wil echter contact opbouwen met zijn dochter en acht dit ook in haar belang. Vanaf het moment waarop de Stichting tot voogdes is benoemd is onderzoek gedaan naar mogelijkheden om de omgang tussen de man en zijn dochter op de een of andere wijze - begeleid vanuit de Stichting - gestalte te geven. Tot op heden heeft dit niet geleid tot omgang tussen de man en de dochter. Naar de mening van de man is geen van de uitzonderingsgronden als bedoeld in art. 1:377a, derde lid, BW aanwezig.
1.4. De pleegouders en de Stichting hebben bezwaar gemaakt tegen inwilliging van het verzoek, met het argument dat een zwaarwegend belang van de dochter zich hiertegen verzet. Bij beschikking van 16 februari 2006 heeft de rechtbank (kinderrechter) het verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog dat zwaarwegende belangen van het kind zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten. De rechtbank wees erop dat de dochter zich niet bewust is van het bestaan van de man als haar vader; de pleegouders hebben haar daarover nog niet ingelicht. Voorts is gebleken dat de dochter een ontwikkelingsachterstand heeft; de oorzaak hiervan wordt nog onderzocht. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek, kan daarna misschien een start worden gemaakt met bewustmaking van de dochter van het bestaan van de man, waarna de man een plaats in het leven van de dochter kan krijgen. De rechtbank achtte het belangrijk, dat de dochter eerst op een voor haar passend tijdstip op de hoogte wordt gebracht van haar achtergrond (rov. 3.8 Rb). Ten tijde van de rechtbankbeslissing was de dochter 5 jaar oud.
1.5. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 30 augustus 2006 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof overwoog dat voldoende is gebleken dat op dit moment omgang met de man ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de dochter en/of in strijd is met zwaarwegende belangen van de dochter (rov. 4.10.3).
1.6. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is tegengesproken door de Stichting en door de pleegouders.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I klaagt dat de verwijzing in rov. 4.10.2 naar "SOM-onderzoek op school", "speltherapie door Pleegzorg vanuit het pleegzorgonderzoek" en "interactie-analyses in het pleeggezin en op school" onbegrijpelijk is. Rapportages van deze onderzoeken zijn niet bekend; zij behoren niet tot de processtukken. Ook is volgens het middelonderdeel niet bekend of het hierbij gaat om onderzoek naar de ontwikkeling van de dochter en de mogelijkheden tot omgang.
2.2. Rov. 4.10.2 heeft betrekking op de grief van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek door deskundigen te laten verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling. Volgens de man is de Stichting onvoldoende voortvarend te werk gegaan en dient tevens nader onderzoek te worden verricht naar de oorzaak van de beweerde ontwikkelingsachterstand van de dochter(4). Voor het geval het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling niet meteen kan worden toegewezen heeft de man het hof, subsidiair, verzocht nader onderzoek door deskundigen te laten verrichten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Stichting op dit verzoek geantwoord dat er al veel onderzoeken zijn geweest: zo is een SOM-onderzoek aangevraagd door de school(5); er heeft speltherapie door Pleegzorg(6) plaatsgevonden; ook hebben interactie-analyses in het pleeggezin en op school plaatsgevonden; het rapport van de universiteit(7) is gebaseerd op weer een ander onderzoek. Ook de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het rapport van het UMC voldoende blijkt hoe het met de dochter gaat en wat er gedaan moet worden. Vervolgens is ter zitting van het hof een uitvoerige discussie gevolgd over de vraag wat nog nader onderzocht zou kunnen en moeten worden(8).
2.3. Uit het voorgaande volgt dat in ieder geval niet onbegrijpelijk is, op welke onderzoeken het hof in deze rechtsoverweging het oog heeft. De overweging sluit aan bij het ter zitting in hoger beroep gevoerde debat. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het hof het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling niet heeft afgewezen op inhoudelijke gronden, ontleend aan onderzoeksgegevens die niet tot de gedingstukken behoren. Over schending van art. 19 Rv wordt in cassatie ook niet geklaagd. Het gaat in deze overweging slechts om de vraag of de rechtbank (in eerste aanleg) dan wel het hof (in hoger beroep) nader onderzoek door deskundigen had moeten bevelen alvorens op het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling te beslissen.
2.4. In het algemeen komt aan de rechter die over de feiten oordeelt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of hij zich nader wil laten voorlichten door een of meer deskundigen(9). De wijze waarop de feitenrechter van deze beleidsvrijheid gebruik maakt kan in cassatie niet worden getoetst, anders dan op begrijpelijkheid. M.i. is in dit geval niet onbegrijpelijk waarom het hof niet is ingegaan op het verzoek van de man om nader onderzoek door deskundigen te laten verrichten: het hof achtte zich voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen.
2.5. De discussie in de feitelijke instanties ging hoofdzakelijk over de vraag, wanneer de dochter geestelijk voldoende gerijpt is om te worden ingelicht over haar afstamming van de man en om een omgangsregeling met de man geestelijk aan te kunnen. Daarbij spelen de in alinea 1.1.2 bedoelde schokkende gebeurtenissen onvermijdelijk een belangrijke rol. Ook zonder nadere motivering is voor de lezer van de beschikking begrijpelijk dat, met dit verleden, de omgang van de dochter met de man met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zal moeten worden voorbereid om de geestelijke ontwikkeling van het kind niet te schaden. De man heeft als zijn mening te kennen gegeven dat de voorbereiding van de omgang tussen hem en de dochter onvoldoende voortvarend wordt aangepakt door de Stichting en de pleegouders. Ook zonder dat afzonderlijke rapportages van de in rov. 4.10.2 bedoelde onderzoeken op tafel lagen is duidelijk wat het hof hier bedoelt: de Stichting en de pleegouders hebben niet stilgezeten. Er zijn onderzoeken verricht. Er wordt gewerkt aan de voorbereiding van een contact in de toekomst tussen de man en zijn dochter, maar deze voorbereiding heeft meer tijd nodig dan de man voor wenselijk houdt. Bovendien is volgens het hof sprake van een kentering in de opstelling van de pleegouders, die aanvankelijk enige tijd nodig hebben gehad voor de verwerking van dit familiedrama (rov. 4.10.2 onderaan). De motiveringsklacht van onderdeel I faalt om deze redenen.
2.6. Onderdeel II gaat meer in detail in op het onderzoeksrapport van het UMC. Volgens het middelonderdeel blijkt uit dit rapport onvoldoende, waarom geen omgang tussen de man en de dochter zou kunnen plaatsvinden. Gelet op de inhoud van dit rapport, noemt het middelonderdeel onbegrijpelijk waarom het verzoek om vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen zonder een nader onderzoek door deskundigen te gelasten.
2.7. Het middelonderdeel keert zich in feite tegen een waardering van de feiten, die uitsluitend toekomt aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Om de beslissing begrijpelijk te doen zijn, was niet nodig dat het hof met zoveel woorden inging op de in het onderdeel genoemde passages uit het rapport van het UMC. Bovendien verdient aantekening: (i) dat het oordeel van het hof niet uitsluitend of in hoofdzaak op het rapport van het UMC berust, maar op álle in rov. 4.10.2 en 4.10.3 genoemde gronden en (ii) dat het hof totstandkoming van een omgangsregeling niet uitsluit voor de toekomst. In rov. 4.10.3 overweegt het hof dat omgang op dit moment ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de dochter, resp. dat omgang op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de dochter. Die beslissing is niet onbegrijpelijk, ook al heeft het hof geen aanleiding gezien tot het doen verrichten van nader of nieuw onderzoek door deskundigen. Onderdeel II faalt.
2.8. De motiveringsklacht van onderdeel III bouwt gedeeltelijk voort op de voorgaande klachten en deelt, in zoverre, het lot daarvan. In het onderdeel wordt vooropgesteld dat de man ingevolge het bepaalde in art. 1:377a BW, mede gelet op art. 8 EVRM, recht heeft op omgang met zijn dochter. In reactie op het slot van rov. 4.10.2 wordt verder aangevoerd dat het er niet om gaat, of de man aannemelijk heeft kunnen maken waarin precies de meerwaarde van verder onderzoek zou zijn gelegen: het gaat volgens het middelonderdeel om de vraag of de verzochte omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van de dochter of anderszins in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van de dochter, waartoe naar de mening van verzoeker onvoldoende onderzoek is gedaan.
2.9. De stelling dat naar de mening van verzoeker onvoldoende onderzoek is gedaan, kan niet tot cassatie leiden, gelet op de in alinea 2.4 genoeme beleidsvrijheid van de feitenrechter. Het hof heeft zijn overwegingen geplaatst in het kader dat ook in dit middelonderdeel is aangegeven. In rov. 4.10.1 heeft het hof het recht van de man op omgang met zijn dochter tot uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft het hof onderzocht of dit recht hem kan worden ontzegd op een of meer van de in art. 1:377a lid 3 BW genoemde gronden(10). De redengeving van de afwijzing van het verzoek is derhalve in het juiste wettelijke kader geplaatst en is overigens niet onbegrijpelijk. Onderdeel III slaagt om deze redenen niet.
2.10. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.1 - 4.3 van de bestreden beschikking.
2 In rov. 4.10.2 (op dit punt in cassatie niet bestreden) heeft het hof tevens vastgesteld dat de pleegmoeder een zuster is van de vermoorde moeder; de pleegvader is een broer van de moeder van de man.
3 Art. 1:269 BW.
4 Zie voor deze grief: rov. 4.5.2 in verbinding met het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
5 De afkorting S.O.M. staat voor: Stichting Onderwijsbegeleiding Midden-Brabant. De inhoud van het onderzoek is summier beschreven in het Vervolg plan van aanpak van de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant d.d. 28 december 2005, dat in eerste aanleg is overgelegd.
6 Bedoeld is kennelijk: de stichting Kompaan Pleegzorg Midden-Brabant te Tilburg. In eerste aanleg heeft de Stichting een concept-begeleidingsplan van deze instelling, gedateerd september 2005, overgelegd. Op blz. 3 wordt melding gemaakt van interactie-analyses die van de dochter op school en bij de pleegouders thuis zijn gemaakt.
7 Bedoeld is het rapport van dr. T.A.W. van Schoot van het Psychotraumacentrum voor kinderen en jongeren in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht d.d. 13 juni 2006, dat door de Stichting voor de zitting in hoger beroep was overgelegd.
8 Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep, blz. 3 - 5.
9 Zie o.m.: HR 16 april 1999, NJ 1999, 666 m.nt. PC; HR 19 november 1999, NJ 2000, 234 m.nt. ARB; HR 14 december 2001, NJ 2002, 73; HR 6 december 2002, NJ 2003, 63; HR 9 september 2005, NJ 2006, 619; Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 2 op art. 194 (Rutgers).
10 Zie daarover onder meer: Asser-De Boer, I, 2006, nrs. 1005 - 1010.
Uitspraak
27 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/169HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
verblijvende in de penitentiaire inrichting Achterhoek, locatie Ooyerhoek te Zutphen,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
1. STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie
advocaat: mr. S.M. Kingma,
2. [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2],
beiden wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. F. Arslan.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 november 2005 ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat hij eenmaal per 14 dagen recht heeft op de omgang met de minderjarige [het kind] en dat verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - ervoor zorg dient te dragen dat de omgangsregeling wordt uitgevoerd. Subsidiair heeft de man verzocht in goede justitie een omgangsregeling vast te stellen.
De Stichting en belanghebbenden in cassatie - verder te noemen: de pleegouders - hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 februari 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 30 augustus 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting en de pleegouders hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2007.